Hoofdstuk 1

Een goede les bewegingsonderwijs

De uitleg

Na een gedegen lesvoorbereiding volgt het moment dat de les daadwerkelijk gegeven gaat worden. Het geven van een les bewegingsonderwijs begint met het uitleggen aan de kinderen wat ze gaan doen. Meestal start je met de uitleg van de activiteiten in de verschillende beweegtuinen. Dit doe je kort en krachtig, zorg dat je niet te veel praat. Kinderen willen bewegen, ze zijn in de gymzaal, ze verwachten dus ook te gaan bewegen. Vertel niet alles vooraf. Blijkt het niet duidelijk te zijn, dan kun je dat altijd nog later vertellen. Betrek de kinderen bij de uitleg; laat bijvoorbeeld een leerling de oefening voordoen.

Soms bouw je, voor een deel, de gymzaal ook met de kinderen op. Wellicht uit nood geboren; jij bent de eerste van de dag. Het kan ook zo zijn dat je het belangrijk vindt dat jouw groep leert samen een gymzaal in te richten. Een praktisch handvat om dit te regelen wordt wel de zes W’s genoemd.

De zes W’s

De zes W’s worden veel gebruikt bij het klaarzetten, herstellen, veranderen en opruimen van bewegingsarrangementen en materialen. Duidelijke regels en afspraken zijn nodig zodat het efficiënt en veilig kan gebeuren. De zes W’s zijn hiervoor een handig hulpmiddel.

  1. Wie doet ...
  2. Wat?
  3. Wanneer?
  4. Waar?
  5. Welke manier?
  6. Wat erna?

Bij het opbouwen of opruimen van de gymzaal is het handig en veilig om kinderen kort en krachtig instructie te geven over wat ze moeten doen. Ook met jonge kinderen kan dit heel goed. Begin bij het kleine materiaal en bouw dit langzaam op naar grotere en complexere materialen. Laat je kinderen alleen of in kleine groepjes bepaalde materialen klaarzetten of opruimen. Ze kunnen dit niet vanzelf; je moet het ze leren.


voorbeeld - WWW.ZESWS.NL

Carolien heeft er nu voor gekozen alles zelf klaar te zetten. Tijdens de les kan zij de kinderen wel goed gebruiken in het op orde houden van de zaal. Je (wie) gaat de ballen (wat) opruimen als de duim omhoog gaat (wanneer). Je legt de twee ballen in de mand (waar). Alleen je eigen beweegtuin ruim je op, zoals het ook was toen je begon (welke manier) en daarna ga je weer zitten op de bank (wat erna).

Over het opruimen van de zaal, na afloop van de les had ze nog niet echt nagedacht. Gelukkig laat Angela haar zien hoe dat kan. Scheelt een hoop werk. Angela geeft steeds twee kinderen tegelijk een opdracht. Als ze klaar zijn mogen ze weer gaan zitten en dan volgen de twee volgende kinderen.

‘Jip en Elisa (wie), jullie mogen samen (welke manier) de acrobatiekkaarten (wat) opruimen en deze op het kastdeksel (waar) leggen. Als je klaar bent, ga je weer zitten op de bank (wat erna). Ga je gang (wanneer).’

Zodra Angela ziet dat kinderen serieus met hun taak bezig zijn stuurt ze alvast de twee volgende kinderen op pad. ‘Jip, jij mag alle grote pylonen van het trefbalspel (wat) opruimen en dan weer op de bank gaan zitten (wat erna). Koos, jij mag alle kleine pylonen opruimen (wat) en in de kast leggen (waar). Als het wat onrustiger wordt, wacht ze nog even met nieuwe kinderen. Zo houdt ze overzicht en blijft alles veilig. De grote materialen doet ze straks zelf met Carolien

in de pauze.


Zorg dat alle materialen een vaste plaats hebben. Zowel tijdens de les als bij het opruimen aan het eind van de les. Dat maakt het voor jou en zeker ook voor de kinderen makkelijk. Je kunt pas iets opruimen als het ook een eigen plek heeft. Duidelijkheid en structuur; daaraan hebben kinderen en leerkrachten zelf behoefte. Zeker als je gezamenlijk gebruikmaakt van een zaal scheelt dat veel gedoe en irritaties.

Behalve bij het opbouwen en opruimen zijn de zes W’s ook goed bruikbaar als richtlijn bij het

opstarten en tussentijds aanpassen van een les.


voorbeeld - WIEDOETWATWANNEER …

Carolien herkent de zes W’s van haar uitleg van het pylonnentrefbalspel. Als je (wie) een pylon hebt omgegooid (wanneer), ren je naar de overkant (welke manier) en pakt de omgegooide pylon (waar). Als je de pylon hebt opgehaald en weer hebt neergezet, speel je weer mee (wat erna). In haar hoofd gaat ze de andere tuinen ook langs.

Bij het diepspringen heeft ze de W’s ook gebruikt. Het is een soort bewegingsbaan waar een volgorde in zit met twee accenten (op je voeten landen en de aanloop (zonder stop) laten overgaan in een (hoogte)sprong). Wat erna? Weer achteraan aansluiten.

Bij acrobatiek lopen de W’s door elkaar. De volgorde is voor een deel ook afhankelijk van de figuren die gemaakt worden en de verschillende functies – onderpersoon, bovenpersoon en hulpverlener - die door de kinderen worden uitgevoerd. Na het maken van een figuur zie je de W’s wel weer terug. Het (wat erna) opnieuw beginnen is steeds heel duidelijk.

Bij het klimmen is het wat minder expliciet. Daar komen de zes W’s pas weer om de hoek kijken als ze haar duim omhoog steekt.


Door te werken met de zes W’s bied je jezelf en de kinderen een heldere structuur. Daarnaast krijgen de kinderen de kans om te leren over logische volgorde en een samengestelde opdracht te onthouden en uit te voeren.

PAD

Beginnende leerkrachten, en misschien geldt dit wel voor het gros van de leerkrachten, hebben de neiging (te) veel te willen uitleggen. De uitleg duurt daardoor vaak lang. Wat vind je een goede tijd om de activiteiten uit te leggen? Om je uitleg van een activiteit duidelijk en kort te houden, kun je gebruikmaken van het PAD-principe.

Deze manier is ideaal. PAD staat voor Plaatje, Accenten en Doen. De gymzaal en lange verhalen gaan niet zo goed samen, zeker niet als de verwachting van de kinderen ‘we gaan gymmen’ is. Als je instrueert volgens PAD, volg je het principe van imitatieleren met daaraan toegevoegd de accenten die jij als leerkracht belangrijk vindt. Imitatieleren laat zich het best omschrijven als ‘monkey see is monkey do’. Het is een heel effectief hulpmiddel om kinderen in beweging te laten komen. Je geeft het plaatje, je legt de accenten en de kinderen kunnen aan de slag.

Het plaatje begint met een uitdagend arrangement. De opstelling van de materialen zorgt voor een eerste betrokkenheid, voor een eerste plaatje. Soms is het plaatje van het arrangement al voldoende om duidelijk te maken wat de bedoeling is. Soms is ook een voorbeeld handig,

waarna je als leerkracht de accenten legt en de kinderen daarna direct aan de slag kunnen.

In veel methodes kom je de afkorting PPD: plaatje, praatje, daadje tegen. Het nadeel van deze manier van aanbieden is dat vaak het plaatje en praatje omgedraaid worden. Dan wordt de uitleg gestart met het verhaal (praatje) om vervolgens het voorbeeld (plaatje) te laten zien. Daarna

mogen de kinderen aan de slag (daadje). Dit kost veelal meer tijd.

Gestreefd wordt naar maximaal één minuut per activiteit voorbeeld met uitleg. Dit gaat zeker lukken als je PAD gebruikt. Binnen vijf minuten zijn kinderen gestart en bezig met hun eerste activiteit.

Het plaatje kan een voorbeeld zijn, gegeven door een ‘gemiddelde’ leerling. Zelf het voorbeeld geven vinden kinderen zeker heel leuk en kan op die manier zeker motiverend zijn. Het is prettig als je kunt beschikken over een aantal voorbeeldvaardigheden. Als de juf van de glijbaan glijdt kunnen de kinderen dit wel heel leuk vinden of ze zijn zwaar onder de indruk als je een wendsprong over de kast voordoet. Als je je niet zo comfortabel voelt bij het voordoen van turnactiviteiten is het wellicht handiger te kiezen voor het voordoen en meespelen bij spelactiviteiten.

Een arrangement kun je prima gebruiken als plaatje. De vraag die je hierbij dient te stellen is:

Wat ‘vertelt’ dit arrangement de kinderen?

Ook een voorbeeld van een van de kinderen kun je gebruiken als plaatje. Ook hier is de vraag:

 

Wat ‘vertelt’ dit voorbeeld de kijker over de specifieke vaardigheid of het spelletje?

Accenten aangeven kun je doen door de kinderen te wijzen op ‘er ligt een mat, dus hier mag je springen’. Accenten kun je ook leggen door bepaalde aspecten van de bewegingsuitvoering te benadrukken om de oefening beter te laten verlopen. Je kunt spreken van sleutelwoorden die een bepaalde vaardigheid makkelijker maken om uit te voeren. ‘Maak je zo klein als een balletje’, ‘land met je gezicht in de richting van waar je vandaan komt’ of ‘kijk naar de stip op de muur’. Kinderen, vooral jonge kinderen, leren door te doen. Laat ze veel bewegen en veelzijdig ervaringen op doen.


voorbeeld - PLAATJE, ACCENT, DOEN

Uitleg van de vier beweegtuinen op basis van het PAD-principe.

Carolien: ‘Kijk even wat hier staat.’ (plaatje) ‘Miles, wil je mij even helpen? Je begint aan het begin van de bank, je loopt, of rent, dat mag ook, de bank op en bovenaan spring je er vanaf. Begin maar.’ 

Sharona, jij mag straks starten als Miles bovenaan de bank is. (accent) Goed Miles, en nu? Wat mag je doen?’

Miles: ‘Springen’

Juf: ‘En waar moest je dan ook alweer op letten?’ Miles: ‘Landen op je voeten.’ (accent)

Juf: ‘Ja precies. En is er nog iets waar je oplet bij het landen?’ ‘Landen zonder om te vallen’(accent), voegt Miles toe, na enig nadenken. Sharona, moet je springen?’

Sharona: ‘Nee, je mag ook naar beneden klimmen via de kast.’ (accent)

Juf: ‘Miles jij sluit achteraan en Sharona, jij mag als de juf klaar is met het uitleggen van de spelletjes beginnen.’ (doen)


Juf: ‘Als je straks hier bent, kies je met een of twee kinderen een van de kaarten die op de kast liggen (accent) en probeer je het plaatje na te doen. Op de kaarten staan acrobatiektrucs.’ Als je klaar bent met een truc dan leg je de kaart weer terug op de kast (accent) en kies je samen een nieuwe kaart.’

‘De gouden regel bij acrobatiek is: schoenen uit,’ zegt Carolien. Dan vraagt ze aan Kerim en Jos, ‘Zullen wij het even voordoen?’ Kerim en Jos lopen naar de mat en doen hun schoenen uit. ‘Wat is een handige plaats voor de schoenen?’ vraag de juf. Kerim, denkt even na en zegt dan, ‘Tegen de muur, bij het wandrek.’ ‘Prima plek, Kerim,’ zegt de juf, ‘zo spreken we het af (accent).’

Carolien heeft een kaart gepakt waarop een acrobaat op de rug van iemand staat. ‘Kerim, wil jij op je handen en knieën gaan zitten? Zo, op deze manier.’ (Juf doet het voor; plaatje). Kerim gaat zitten. Jos gaat aan de andere kant staan, juf biedt hem haar armen aan en Jos stapt rustig op de rug van Kerim. ‘Altijd je eerste voet aan de kant van de billen (accent),’ zegt Carolien. ‘Dit doe je heel goed, Jos, en zo rustig en gecontroleerd ook (accent), top. En dan de andere voet bij de schouders.’

‘Kerim,’ vraagt de juf: ‘staat Jos zo goed? Als het niet fijn voelt mag je dit altijd zeggen en je mag ook zeggen waar de voet dan beter kan staan.’

Nadat Jos even los heeft gestaan en Kerim en Jos als echte acrobaten hun applaus in ontvangst hebben genomen, stapt Jos (met gebruik van de armen van de juf) weer heel rustig af. ‘Nu eerst met de voet die bij de schouders staat en dan met de voet bij de billen, hebben jullie dit gezien? (accent) Als ik zo klaar ben met uitleggen, kies je samen een acrobatiektruc en mag je beginnen (doen).’


Juf: ‘Kijk eens goed naar de klimtuin. (plaatje) Mag je ergens springen, Maas?’

Maas: ‘Ja, op de matten’. (accent)

Juf: ‘Dat heb je scherp gezien. Dus waar mag je springen?’

Maas: ‘Aan de achterkant van het wandrek.’

Juf: ‘Klopt. Elisa, waar kun je hier allemaal klimmen?’ Elisa: ‘Aan het dikke touw en in de klimboom.’ ‘Nog ergens anders?’, vraagt de juf. ‘Tegen de muur’ roept Sjoerd. ‘Inderdaad Sjoerd, daar hangen ook touwen, die mag je ook proberen.’

‘Heb ik nog een laatste vraag,’ zegt de juf. ‘Hoe ga je naar beneden als je met het dikke touw naar boven bent geklommen?’ ‘Met het touw!’ roepen de kinderen in koor (accent).

Als de drie vakken zijn uitgelegd zegt de juf: ‘Nu zal ik het laatste spel met de groep van Tim

voorspelen.’


Carolien loopt naar het trefbalspel, pakt een bal uit de mand en gaat in het midden van het speelveld op de mat staan.

Juf: ‘Tim, wil jij mij even helpen bij dit spelletje? (plaatje) Ga maar voor de pylonnen staan, dat doe ik ook maar dan aan mijn kant. Tim, ik ga zo proberen de pylonnen aan jouw kant om te gooien, jij probeert de bal tegen te houden. Daarna pak je de bal en probeer je bij mij de pylonnen om te gooien.’

De juf gooit de bal zo dat Tim de bal kan tegenhouden. Tim pakt de bal en gooit de bal. ‘Prima Tim, zo doe je dat.’ Carolien pakt de bal en gooit een pylon bij Tim om (gejuich van de kinderen die zitten te kijken). ‘Nu loop ik naar de pylon die ik heb omgegooid, pak deze en zet de pylon in mijn eigen veld. Dan speel ik weer verder. Dus de pylon die je hebt omgegooid ophalen en neerzetten en dan weer verder spelen (accent).

‘Jullie,’ zegt Carolien terwijl ze naar het groepje van Tim wijst, dat nog op de bank zit, ‘verdelen je over de twee kanten zodat aan beide kanten drie kinderen staan.’ ‘Mats, wanneer is het spel afgelopen, denk je?’ vraagt Carolien tot slot. ‘Als alle pylonnen aan een kant op zijn,’ zegt Mats. ‘Helemaal goed,’ zegt de juf.

Terwijl ze de bal aan Tim geeft zegt Carolien: ‘Spelen maar (doen).’ Dan zegt ze tegen de andere

groepen: ‘Jullie mogen ook beginnen, veel plezier.’


Als je de voorbereiding goed op papier hebt staan en je ervan bewust bent hoe je effectieve instructie en uitleg gaat geven met behulp van de zes W’s en PAD, ben je klaar om de les te gaan geven. Laat de kinderen nu maar komen.