Hoofdstuk 1

Een goede les bewegingsonderwijs

De les

De les begint op het moment dat je met de kinderen de gymzaal ingaat. Natuurlijk is er al heel veel aan voorafgegaan. Je hebt een idee gekregen van de criteria die gezamenlijk de kwaliteit van de bewegingsles bepalen, je hebt al een voorbereiding gemaakt, je hebt overdacht wat je precies gaat doen, je hebt gekeken of de activiteiten die je wilt aanbieden ook naast elkaar kunnen, of de indeling in beweegtuinen en de verdeling van de kinderen in groepjes zal werken

en je hebt mogelijke ‘als ... dan’-scenario’s bedacht. Dit alles heb je doorgedacht en op papier gezet.

Nu start je daadwerkelijk. Echte activiteiten met echte kinderen. Je begint de les door het geven van uitleg en instructie. Dan gaan de kinderen aan de slag. Voor jou als leerkracht begint het dan pas echt. Je gaat lesgeven. Dit doe je aan de hand van drie centrale vragen. Vragen die jouw handelen als leerkracht sturen en richting geven;

  • Vraag 1: Wat zie ik?
  • Vraag 2: Wat vind ik ervan?
  • Vraag 3: Wat doe ik?

Bij de eerste vraag: ‘Wat zie ik?’ ga je observeren. Kinderen leren veelal zelf. Hoe kijk je naar bewegende kinderen? Als leerkracht wil je leerhulp geven als kinderen erom vragen of extra instructie als je denkt dat dit nodig is. Het is van belang dat je een beeld hebt van wat en hoe het kind deelneemt aan de verschillende activiteiten. In algemene zin is het doel van het observeren van spelende en bewegende kinderen informatie verzamelen zodat je het kind verder kunt helpen in zijn bewegingsontwikkeling. Je wilt de kinderen helpen in het ‘beter leren (samen) bewegen’.

Bij de tweede vraag: ‘Wat vind ik ervan?’ vorm je jezelf een mening over wat je hebt gezien. De derde vraag is een actiegerichte vraag: ‘Wat doe ik?’ Je neemt dan een beslissing. Een besluit op basis van wat je hebt gezien en jouw mening hierover. Je beslist of je er iets mee doet of dat je het zo laat.

Vraag 1: Wat zie ik?

In elke les gebeurt veel. In iedere tuin zijn de kinderen aan het bewegen en spelen. Er is van alles te zien. Lesgeven begint bij het observeren.

De gehele les en ook de activiteiten afzonderlijk kun je observeren vanuit drie observatietorens; loopt ’t, lukt ’t en leeft ’t (Van Berkel et al., 2013). Vooral de activiteiten waarvan je vanuit de drie torens concludeert dat ze niet lopen, niet lukken of niet leven geeft je stof tot nadenken. Gesproken wordt over observatietorens omdat je als het ware van boven op een toren uitkijkt over de gymzaal en de kinderen observeert. Je neemt dan even afstand en dat kan ook, want kinderen kunnen heel goed zelf een activiteit op gang houden. Je hebt tijd om figuurlijk ‘een observatietoren te beklimmen’ en de bewegende kinderen even te laten. Dit zijn de momenten waarop je beter kunt zien wat de groep of het individuele kind nodig heeft. De drie observatietorens hebben elk kun specifieke invalshoek en kracht.


Loopt ’t?

Vanuit deze toren verzamel je informatie over organisatorische aspecten. Is de les goed georganiseerd? Is het veilig en begrijpen de kinderen de regels? Ook aspecten over de gekozen organisatievormen, de verschillende beweegtuinen en de afbakening ervan komen vanuit deze toren goed in beeld. Een activiteit

loopt als ieder kind bezig is, begrijpt wat de bedoeling is en betrokkenheid bij de activiteit laat zien.



Lukt ’t?

Vanuit deze toren verzamel je informatie over hoe kinderen bewegen. Het niveau van bewegen komt hier in beeld. Lukt het de kinderen succesvol aan de activiteiten deel te nemen? Lukken de oefeningen? Zijn de activiteiten die je hebt gekozen ‘op maat’, niet te moeilijk of te makkelijk? Biedt het de kinderen voldoende mogelijkheden tot succesbeleving? Vaak wordt gesproken over het optimaliseren van een les of een activiteit bij deze toren.

Bij een activiteit die ‘lukt’ kan elk kind op zijn eigen manier, niveau en tempo de activiteiten uitvoeren.



Leeft ’t?

Vanuit deze toren verzamel je informatie over de beleving van de activiteiten en spelletjes die je aanbiedt. Vinden de kinderen het leuk; spat er spanning, emotie, competitie of blijdschap van hun gezicht af? Ook een botsing of een teleurstelling levert ‘beleving’ op. Er gebeurt iets.

In een activiteit die leeft gebeurt veel, je voelt de energie, je ziet dat veel kinderen enthousiast en opgewonden zijn en het naar hun zin hebben.



De les van Carolien is met behulp van de drie torens te observeren en te analyseren. Vanuit de observatietorens kijk je naar de les in zijn geheel, maar ook naar de activiteiten afzonderlijk. Elke beweegtuin verdient het om antwoord te krijgen op de vragen van de drie torens. Antwoorden om de les (nog) ‘beter’ te laten lopen, lukken en leven. Zodra een leerkracht genoeg

overzicht en rust heeft - dit voel en ervaar je in het begin nog niet, maar wees ervan overtuigd, dat gaat komen - is het zelfs mogelijk om op individueel niveau naar kinderen te kijken vanuit de torens.

DE DRIE OBSERVATIETORENS

Op de vraag welke toren nu het belangrijkst is, is moeilijk een eenduidig antwoord te geven. Een beginnende leerkracht heeft waarschijnlijk de meeste behoefte om vanuit een organisatieperspectief (de ‘Loopt ’t-toren’) naar de les te kijken. Een prettig en goed verlopende les is vaak de voorwaarde voor een specifiek leerresultaat. De beginnende leerkracht zal zich dan ook veelal richten op indeling van de beschikbare ruimte, de keuze van de activiteiten en de wijze waarop je deze in de zaal ten opzichte van elkaar neerzet.

Ook de indeling in groepen en het consequent handhaven van de regels zijn vanuit een goed georganiseerde les belangrijke overwegingen. Als de les ‘loopt’, ontstaat er vaak ruimte om nauwkeuriger en meer precies te gaan kijken hoe de kinderen de verschillende activiteiten uitvoeren. Als een spel, oefening of activiteit niet of juist heel goed lukt, kun je ook informatie vergaren over de beleving van een kind in die specifieke situatie. Dit kan een goed moment zijn, als je er de ruimte en tijd voor voelt, om ook eens een kijkje te nemen vanaf de belevingstorens. Geen deelname of nog niet lukken wil niet automatisch zeggen dat er geen beleving is bij een kind.

Vraag 2: Wat vind ik ervan?

Observaties - misschien is het woord ‘registraties’ beter op zijn plaats - leveren neutrale gegevens op. Signaleren is het waarderen of normeren van observaties. Wat vind je ‘normaal’ en wat niet meer? Wat vind jij goed (wellicht voor nu) en wat niet? Vind je het oké dat een kind de activiteit op een wel geheel eigen wijze uitvoert en is dat wat er gebeurt veilig?

Over dat wat er allemaal gebeurt en dat wat je ziet, heb je meningen. Sommige dingen vind je fantastisch, andere aspecten vind je minder. Voordat je ingrijpt in een les of een interventie pleegt, stel je jezelf deze vraag. Deze vraag bereid je als het ware voor op de actie die je weloverwogen gaat nemen. Het voorkomt dat je impulsief handelt en zorgt voor een doordachte actie of interventie van jou als leerkracht.

Bij elke observatie die Carolien maakt, kan zij zichzelf de vervolgvraag stellen: Wat vind ik ervan?

Vraag 3: Wat doe ik?

Op het moment dat je ergens een mening over hebt, besluit je al dan niet actie te ondernemen. Afhankelijk van jouw analyse, neem je een beslissing over wat je gaat aanpassen of welke interventie je gaat doen (tabel 7.4). Besluiten niets te doen, is in dit geval ook een weloverwogen beslissing. Laat ’t! kan een hele krachtige ‘interventie’ zijn.

De laat ’t!-actie

Soms besluit je niets te doen. Je conclusie is op dat moment ‘het is goed zo.’ Je hebt de activiteiten vanuit de verschillende observatietorens serieus en indringend bekeken en bent tevreden met wat je ziet. De laat ’t-actie kan ook weloverwogen worden genomen om andere redenen:

  • Twee kinderen die alweer ruzie hebben om dezelfde bal (observatie). Heel vervelend, maar je bent er al drie keer geweest om het gezamenlijk op te lossen (mening), dus besluit je even niets te doen en te kijken of ze het dit keer zelf op kunnen lossen (actie).
  • Dennis, sinds vorige week nieuw op school, loopt alweer naar een andere tuin om zijn bal te halen. Je hebt Sep gevraagd Dennis vandaag te helpen bij deze regel. Eens kijken of Sep het vandaag lukt. Door het te laten, geef je Sep ook de kans zijn rol op te pakken.
  • Lara is net gevallen. Ze huilt. Door het te laten, is er ruimte voor anderen om haar te troosten of voor Lara zelf om weer op te staan en verder te gaan en anders naar de juf toe te komen.
  • Thijs en Matthew zijn aan het stoeien. Het gaat er best wild aan toe. Het zou je verbazen als dit goed blijft gaan. Toch laat je het gaan. Deze twee jongens hebben dit af en toe nodig. Op zoek naar grenzen door er net overheen te gaan is ook een manier van leren. Onthouden om de volgende keer een stoeispel aan te bieden met heldere stoeiregels.
  • In de klimtuin zie je kinderen de hoogte in gaan, snel klimmen en zelfs gaan staan op de hoge rand van de landingsmat bovenin het wandrek. Je laat het gaan. Je hebt vertrouwen in de kinderen dat ze hun eigen mogelijkheden in kunnen schatten. Met een glimlach en knikje laat je de kinderen zien dat je onder de indruk bent. Zodra je er te veel de nadruk op legt, is de kans groot dat andere kinderen die dit nog niet beheersen onnodige risico’s gaan nemen.

Je maakt als leerkracht steeds de keuze om wel of juist (nog) niet te interveniëren. De keuze die je maakt, is jouw keuze. Niet elke leerkracht zal hierin dezelfde afweging maken. De een vindt het in een bepaalde fase van het leerproces of bij een bepaalde groep heel belangrijk dat de kinderen het goed naar hun zin hebben en plezier maken. Dat ze tegelijkertijd ook iets leren vind je ‘mooi meegenomen’. Je collega vindt het belangrijker dat de organisatie goed loopt en zorgt dat alle activiteiten en wisselmomenten strak en duidelijk zijn georganiseerd. De ander vindt het belangrijk dat een activiteit lukt en dat het steeds beter gaat lukken.

Niet alleen de leerkracht heeft zijn voorkeur; ook de groep heeft voorkeuren. De vraag is steeds wat een specifieke groep nodig heeft. Wat bij de ene groep prima past, werkt bij een andere groep soms veel minder en soms zelfs helemaal niet. De ene groep leert door een fijne en gezellige sfeer waarde ander van veel actie leert. Uiteindelijk levert het antwoord op de vraag: ‘Wat doe ik?’ een directe kwaliteitsverbetering op van de les bewegingsonderwijs op dat moment.

Het is een verbeterslag waarvan, beide, jij en de kinderen de vruchten plukken.

In situaties die jij niet veilig vindt, hoef je nooit te twijfelen, dan grijp je in. In situaties die niet optimaal lopen, lukken of leven maak je steeds een afweging die afhankelijk is van de factoren die op dat moment voor jou van belang zijn. Op momenten dat er een beweegtuin helemaal niet loopt, lukt of leeft, dan pleeg je een interventie en pas je de situatie aan.

Na afloop van een geslaagde of soms wat minder geslaagde les kijk je terug op hoe het is gegaan. Het volgende en laatste paragraaf van dit hoofdstuk gaat over evaluatie- en reflectievragen.