De theorie van Gesell is bij het bespreken van 'de grote verhalen' de revue al gepasseerd. We besteden er op deze plaats toch nog enige aandacht aan, omdat deze ontwikkelingslijnen, zoals gezegd, een rol spelen binnen de wijze waarop gekeken wordt naar motorische ontwikkeling(en) en de hulp bij het achterblijven ervan. Regelmatig zijn opmerkingen te horen dat de ontwikkeling van binnen naar buiten nog onvoldoende aanwezig is, of dat het massale bewegen nog onvoldoende gedifferentieerd is naar het fijne en lokale bewegen dat nodig is om te kunnen schrijven.
De vier ontwikkelingslijnen:
- van hoofd naar voet (evenwicht)
Een kind kan in de eerste levensmaanden zijn hoofd rechtop of omhooghouden (balanceren). Het gaat daarna zitten (dit vraagt balans van hoofd en romp), kruipen en staan (balans van de benen en de voeten).
- van binnen (romp) naar buiten (ledematen)
Deze ontwikkelingslijn verloopt van de romp via de gewrichten die dicht bij de romp liggen (schouders en heupen) naar de steeds verder gelegen gewrichten, van de knie en de elleboog naar de enkel- en polsgewrichten tot aan de vingers en tenen.
- van enkelvoudige naar samengestelde bewegingen
Kinderen leren eerst enkelvoudige en later samengestelde bewegingen. Enkele voorbeelden: kunnen springen met twee benen, en rennen, met elkaar te verbinden tot het vanuit een aanloop afzetten met één been en springen; kunnen springen en een touwtje kunnen draaien (enkelvoudige bewegingen) naar touwtjespringen; kunnen hinkelen, stappen en springen (enkelvoudige bewegingen) naar een hink-stap-sprong maken.
- van totaal bewegen naar lokaal (effectief) bewegen
Het bewegen van baby’s kenmerkt zich door de totaliteit van de beweging. Als een baby iets boven de wieg probeert aan te raken, doen de andere arm, de benen en de mimiek mee. Deze totaliteit gaat geleidelijk over in meer lokaal en daarmee effectiever bewegen. Zichtbaar wordt dat alleen het lichaamsdeel dat nodig is beweegt. Er vindt een dissociatie van verschillende bewegingen plaats die zichtbaar wordt in het ‘ontkoppelen’ van lichaamsdelen. Een klassiek voorbeeld van ‘massaal’ naar ‘lokaal’ is het gooien van een bal door een tweejarige in vergelijking met een achtjarige. Waar bij een tweejarige het hele lichaam meedoet, gooit een achtjarige de bal met een precieze arm-en-handbeweging.
Kritiek op vastliggende ontwikkelingslijnen
Gesell ziet de motorische ontwikkeling als een kwalitatief proces met verschillende, opeenvolgende ontwikkelingsfasen die volgens een vastliggend en daarmee voorspelbaar patroon verlopen. Deze ontwikkelingsfasen zijn leeftijdgerelateerd en worden de ‘motorische mijlpalen’ genoemd.
Het idee dat het motorische-ontwikkelingsproces volledig bepaald wordt door neurale rijping is niet houdbaar.
Op de vraag hoe individuele verschillen in het tijdstip en de volgorde van motorische mijlpalen verklaard kunnen worden, bijvoorbeeld, blijft Gesell het antwoord schuldig. Het blijkt namelijk dat de ontwikkeling van hoofd naar voeten én de ontwikkeling van binnen naar buiten niet alleen afhankelijk zijn van neurale rijping, maar ook van taakspecifieke invloeden.
Specifieke invloeden
We moeten deze ontwikkelingslijnen relativeren en de invloed van de omgeving de verdiende aandacht geven, ook omdat het onderwijs in bewegen juist die omgevingsfactoren recht kan doen.
In het laatste afsluitende artikel zullen we onze bevindingen samenvatten. Voor de ontwikkeling van het vak is het een goede zaak om kritisch naar gehanteerde theorieën te kijken; en als blijkt dat voor theorieën geen wetenschappelijke onderbouwing bestaat, moeten we ook op zoek gaan naar vruchtbare alternatieven. Een van uitgangspunten die we daarvoor hanteren is een onderzoeks-geïnformeerde aanpak van het onderwijs in bewegen.
Lees ook de voorgaande delen: de inleiding, de sensomotorische ontwikkeling van Ayres en het (neurologisch) ontwikkelingsmodel van Mesker of ga verder naar het afsluitende en samenvattende artikel.
Reactie schrijven