Praktijktheorie over tijd, tempo en richting

De vakspecialist kiest steeds uit verschillende mogelijkheden om een activiteit aan te passen, afhankelijk van wat (hij denkt dat) een leerling nodig heeft of om de activiteit weer aantrekkelijk te maken. De praktijktheorie TTR is een krachtig hulpmiddel om activiteiten steeds weer opnieuw op maat te maken.

 

VOORBEELD - MET GEVOEL OF OP GEVOEL? 

  • Voetballer Ronald Koeman stond in zijn carrière bekend om zijn fabelachtige passes. Hij kon een bal precies op het juiste moment bij een aanvaller neerleggen, zodat deze de bal in de loop kon meenemen.
  • Michael Jordan, ooit een absolute topbasketballer, wist op het moment dat de bal zijn vingers verliet of het schot raak zou zijn.
  • Turner Epke Zonderland weet al bij het loslaten van de rekstok voor een vluchtelement of hij daarna de rekstok weer op de optimale manier zal kunnen pakken.
  • Cristiano Ronaldo weet op het moment dat een bal wordt geschoten en het licht uitgaat waar de bal zal komen; hij weet die in het donker toch te raken.

Voelen dat het raak is

 

Deze voorbeelden laten zien dat elke bewegingsactiviteit een bepaald tempo van uitvoeren heeft, een richting en een moment van spelen, of in het geval van de turner van loslaten. Elke activiteit of vaardigheid die wordt uitgevoerd heeft te maken met tijd, tempo en richting. De bal precies dáár kunnen neerleggen, zodat een medespeler die op volle snelheid in de loop kan meenemen, vraagt veel van de precisie van de uitvoering van de pass. Op welk moment (tijd) moet de bal  

worden geschoten, met hoeveel snelheid (tempo) en dan ook nog eens zo dat de bal op precies de juiste plaats komt? Dit vraagt om een heel nauwkeurige richting. Voor de andere vaardigheden is dit niet anders. De basketballer ‘weet’ wat de exacte snelheid (tempo) en richting van de bal moeten zijn om zijn schot doel te laten treffen. Bij een vrije worp doet het moment van schieten er niet toe, bij het schieten tijdens een wedstrijd waarbij hij verdedigd wordt door tegenstanders des te meer.

 

Bij het differentiëren binnen arrangementen of het verzorgen van leerhulp gaat het altijd om het meer op maat maken van bewegingssituaties. Alle aanpassingen, bijstellingen en differentiaties die tijdens een les worden aangeboden, hebben tot doel de bewegingsuitdaging voor leerlingen op te roepen en interessant te maken. Alles wat gedaan wordt in de opbouw en volgorde van activiteiten heeft te maken met: 

  • tempo(wisselingen);
  • richting(veranderingen);
  • tijd (momenten van inzet).

 

Bij de gegeven voorbeelden gaat het om absolute toppers. Is het bij leerlingen anders? Ja en nee. 

Op welk niveau ook gespeeld wordt, altijd is sprake van tijd, tempo en richting. De manier waarop tijd, tempo en richting in de activiteit of vaardigheid naar voren komen, is uiteraard steeds anders.

 

Bij een startactiviteit, een situatie waarin een activiteit wordt geïntroduceerd, is het tempo meestal laag, de richting eenvoudig, en doet het moment van spelen of beginnen er nog niet zo toe.

 

VOORBEELD - IK STA EN STUITER

In groep 3-4 heeft vakspecialist Tessa een stuiterparcours uitgezet: een vierkant afgebakend met pylonnen. De bedoeling is dat de kinderen binnen het vierkant een plekje zoeken en op de plaats stuiteren, waarbij ze de bal tussendoor steeds opvangen.

  

Als je naar tempo, richting en tijd kijkt, zie je het volgende:

  • Het tempo is laag doordat de bal tussendoor wordt gevangen.
  • De richting is makkelijk omdat er gestuiterd wordt op de plaats.
  • Het moment van stuiteren is bij deze activiteit nog niet van invloed.

 

Blijkt nu dat de bewegingsuitdaging voor de kinderen er niet (meer) is of heel eenvoudig geworden is, dan is het wenselijk de (start)activiteit bij te stellen.

 

In het voorbeeld van het jongleren (soleren; het stuiteren met een bal) kan er bijvoorbeeld voor gekozen worden om de bal tussendoor niet meer op te vangen. Het tempo van stuiteren gaat dan omhoog. Ook kun je ervoor kiezen om de kinderen een stuiterparcours te laten afleggen. Het stuiteren wordt dan ingewikkelder omdat steeds de richting moet worden bepaald. Het moment van

stuiteren wordt geproblematiseerd wanneer bijvoorbeeld geprobeerd wordt een ander voorbij te dribbelen. Het maakt dan uit op welk moment dit gebeurt.

 

Bij de beschrijving van deze (vervolg)activiteit wordt duidelijk dat een leerling al in een redelijk tempo moet kunnen stuiteren met een flink aantal richtingveranderingen, wil hij deze activiteit succesvol kunnen uitvoeren.

 

VOORBEELD - INTERESSANT

‘Dus als ik het goed begrijp,’ vat Hanneke het kort en bondig samen, ‘kan ik met de termen “tijd”, “tempo” en “richting” iets over de verschillende schakelstukken zeggen.’

Dat klopt helemaal. Met deze termen kun je zeggen hóé iemand aanloopt, in de trampoline springt, zich van de kast afduwt en op de mat landt.

 

 

Denk nog even terug aan de voorbeelden van Koeman, Jordan, Zonderland en Ronaldo. Een ervaren beweger heeft een impliciet weten over de bewegingsuitvoering dat nauwelijks onder woorden is te brengen. Inzicht in de balbaan, een blind weten waar de medespeler is en een voelen waar de tegenstander is zonder hem te zien: deze fenomenen zijn waarneembaar voor de beweger als hij aan het bewegen is. Deze ‘ervaringskennis’ (tacit knowledge; Polanyi, 1966) is moeilijk in taal te vatten. De vaardige beweger ‘weet’ hoeveel tempo hij de bal moet meegeven, zodat die precies in de voeten of in de loop van de medespeler komt. Het is een onbewust weten.

 

Toch helpt het vaak als een leerling regelmatig het verkeerde moment of de verkeerde richting kiest om expliciet te benoemen hoe hij het anders zou kunnen doen. Kiezen voor aanwijzingen is dan een optie. Je kunt verschillende soorten aanwijzingen geven, zoals de ‘toewijzing’ en de ‘verwijzing’. De belangrijkste toewijzing is gericht op een betere keuze van de momenten, tempowisselingen  

en richtingveranderingen. 

 

VOORBEELD - HET AFSPELEN LUKT, MAAR ...

Juf Dieneke probeert Pieter te helpen, want hij kiest in balspelletjes meestal niet de handigste momenten om een bal over te spelen of vrij te lopen.

 

Ze coacht hem verbaal, zodat hij meer inzicht krijgt in momenten waarop het effectief is een bepaalde actie te maken. Dieneke doet suggesties als: ‘Pieter, probeer eens eerder naar de vrije positie te lopen.’ (Of juist ‘later’.) Of: ‘Probeer eens langer te wachten en te kijken wie er alleen (vrij) staat, voordat je de bal overspeelt.’ 

 

Met een toewijzing probeert de leerkracht met behulp van tijd-, tempo- en richtingaanwijzingen de spelvaardigheid van een speler te verbeteren. Die speler maakt daardoor minder fouten in de vaardigheden die hij in feite al tot zijn beschikking heeft. Zwakke(re) leerlingen moeten tijdens een activiteit kunnen ervaren dat ze er beter in worden, zonder bang te hoeven zijn voor fouten.

Zo leren ze hoe ze na een verkeerde spelactie kunnen kiezen voor minder risicovolle spelacties die wel lukken (Hazelebach, 2007).

 

VOORBEELD - EEN KOPROL IN DE LUCHT

Jonathan vindt koprollen in de lucht keileuk. Juf Mariska gunt hem zeker zijn plezier, maar vindt ook dat de salto die Jonathan maakt wel érg laag en snel wordt uitgevoerd. Als hij zo doorgaat, is het straks geen koprol in de lucht meer. Door de snelheid van draaien schiet Jonathan ook steeds naar voren. Hij wil bij het landen graag op zijn voeten uitkomen en stilstaan, en niet regelmatig

plat voorovergaan.

 

Mariska: ‘Jonathan, mag ik een tip geven waardoor je niet meer naar voren schiet?’

Dat wil Jonathan wel: ‘Graag juf, ik ben al twee keer op mijn neus gevallen.’

‘Probeer eens wat langer te wachten voordat je je hielen naar je billen doet.’

‘Oké juf’, roept Jonathan enthousiast.

 

Ik ga maar even bij hem staan, denkt de juf. Doordat hij nu langer gaat wachten, is de kans groot dat hij niet meer zo makkelijk ‘rond’ komt. En eens kijken of de verwijzing ‘hielen naar de billen’ werkt. Hij zal moeten nadenken over hoe hij dat precies moet doen. Daardoor maakt hij zich misschien nóg later klein. Maar als hij het onder de knie zou krijgen, zou het voor Jonathan wel een handige manier van saltospringen zijn. 

 

We kijken nogmaals naar de rol die tijd, tempo en richting spelen bij het beschrijven van de manier waarop vaardigheden worden uitgevoerd, met nuancering van de gehanteerde begrippen. We laten Hanneke aan het woord wanneer ze haar vragen voorlegt aan de opleidingsdocent.

 

VOORBEELD - DUS ALS IK HET GOED BEGRIJP …

Hanneke heeft een week gepuzzeld op de verschillende begrippen. Ze heeft geprobeerd de manier waarop de schakelstukken worden uitgevoerd (het hoe) te beschrijven in termen van ‘tijd’, ‘tempo’ en ‘richting’. Ze heeft soms het gevoel dat ze het begrijpt, maar is het daarna ook weer kwijt. Op de opleiding wil ze het de docent voorleggen. Ze heeft de bevestiging nodig dat ze op de goede weg zit.

 

‘Oké, maar nu heb ik het gevoel dat het toch ingewikkeld wordt. Graag wil ik het samenvatten en checken of ik het goed begrepen heb. Tijd gaat dus over: eerder en later, vroeg, te laat, op tijd, enzovoorts. Tempo gaat over een eenduidig, absoluut tempo (snelheid) en over tempoveranderingen (versnelling) zoals “langzamer” en “sneller”. Dit worden dan “tempowisselingen” genoemd.

En bij richting kan het gaan over stijgen en dalen, draaien, voor- en achteruitgaan, en van A naar B gaan. Dus bij richting gaat het vaak over richtingveranderingen.’

 

‘Zoals je het nu beschrijft, klopt het helemaal’, stelt de docent haar gerust. ‘Je hebt het prima begrepen. En ja, het is in de praktijk soms lastig om de uitvoering van een bepaald schakelstuk precies te omschrijven. Het mooie daaraan is dat je het op een manier kunt doen die jou handvatten geeft om leerhulp te formuleren voor een specifieke leerling.’ 

 

Ook bij een spel zijn deze drie elementen voor de speler zelf waarneembaar, evenals voor een medeleerling of observator:

  • In welke richtingen loopt de aanvaller vrij: naar voren, naar achteren, naar links of naar rechts?
  • In welk tempo wordt de bal naar de vrijlopende speler gegooid: snel of langzaam? Dit geldt voor de snelheid van de bal en voor het handelingstempo van de gooier.
  • Is de medespeler op tijd om de aangespeelde bal in de ruimte te ontvangen of is hij te vroeg of te laat?

 

VOORBEELD - IK TIK JOU

Groep 5 speelt het basis-tikspel met twee hindernissen en twee vrijplaatsen. Als iemand wordt getikt, moet hij een pylon omleggen. Als drie pylonnen om zijn, wordt er gewisseld van tikker.

Faisal is tikker en tikt heel snel kinderen; in een mum van tijd zijn drie pylonnen omgelegd. Dit lijkt een moment om de activiteit bij te stellen. De bewegingsuitdaging is immers niet meer oproepbaar omdat het spanningsveld tussen tikken en niet getikt worden weg is. Let wel: het is te makkelijk voor tikker Faisal. Het zou zo maar kunnen dat het spanningsveld er wél is voor een andere tikker.

 

Uitnodiging

De activiteit bijstellen klinkt leuk, maar wat doe je dan precies? Verschillende dingen kun je veranderen om het voor de tikker lastiger te maken. Er zijn ook vele mogelijkheden om het juist voor de lopers makkelijker te maken. Bijvoorbeeld:

 

  • Het speelveld groter maken. Dan wordt het voor de lopers makkelijker om uit de buurt van de tikker te blijven Dat kan op twee manieren: breder en dieper maken.
  • De regel instellen dat de tikker niet meer door de straat mag. Of een andersoortige straat maken.
  • Extra vrijplaatsen toevoegen.

 

Gebruik jij nog andere aanpassingen of bijstellingen? 

 

Wanneer je ze wilt delen?

Heel graag.

 

 

Reactie schrijven

Commentaren: 0