Bewust en doelgericht

Deliberate practice is een leerhulpstrategieën die zeer effectief kan zijn omdat de vraag bij de lerende vandaan komt. Toppers in allerlei disciplines kennen de kracht van deliberate practice. Zij oefenen bewust en doelgericht met uitdagende taken, krijgen feedback en blijven herhalen tot ‘fouten’ uit hun presteren verdwijnen. Door dit te blijven doen, blijven ze ook progressie boeken. Bewust en doelgericht oefenen is dus een voortdurende confrontatie met de eigen beperkingen. De oefening zorgt voor uitdaging en de reflectie voor progressie: het eerder behaalde resultaat dient steeds overtroffen te worden.

Gericht en met aandacht

Maar deliberate practice werkt niet alleen als je de top in een discipline wilt bereiken. Mooi is dat de aanpak op elk niveau werkt. Helaas wordt de kracht van deliberate practice nog niet of nauwelijks benut, hoewel de principes ervan eenvoudig en helder zijn:

  • Duidelijk is wat er geleerd moet worden.

Zonder een duidelijke beschrijving kom je nergens. Wil je beter leren basketballen? Dat is te vaag. Onderdelen kunnen bijvoorbeeld zijn: vaker scoren met de lay-up, meer scoren met een set-shot. Het moet dus concreet zijn.

 

  • De oefen- of trainingstaken sluiten aan bij het niveau.

Dit houdt in dat de taak niet te makkelijk maar zeker ook niet te moeilijk mag zijn. De lerende zou anders verveeld of juist gefrustreerd raken. Het is een zoeken naar de juiste balans.

 

  • Oefeningen dienen herhaald te worden.

Dit lijkt vanzelfsprekend, maar vaak worden in oefensituaties weinig herhalingen aangeboden om daarmee opnieuw te leren. Tijdens lessen of trainingen is er vaak onvoldoende tijd voor herhaling, want het volgende onderdeel moet ook aangeboden worden.

 

  • Fouten mogen gemaakt worden en moeten gecorrigeerd (kunnen) worden.

Belangrijk is dan wel dat aan 'fouten' (maken) geen negatieve consequenties zitten.

 

  • Geef goede feedback.

Het geven van de juiste feedback – dit vraagt de nodige aandacht en vaak ook ervaring – leidt tot inzicht in dingen die goed of minder goed gaan.

Onderwijs in bewegen

Interessant voor het bewegingsonderwijs is te kijken naar de effecten van een frequenter gebruik van doelgericht oefenen. Eskreis-Winkler e.a. (2016) keken hoe leerlingen deliberate practice kunnen toepassen en wat het effect ervan op hun presteren was.

 

Een van de bevindingen is dat de vraag ‘om beter te worden’ bij de leerling zelf vandaan dient te komen. Het blijkt daarnaast dat leerlingen moeten weten hoe deliberate practice werkt en wat de voordelen ervan zijn. Daarbij moeten ze kunnen omgaan met een zekere mate van frustratie. Vaak wordt dan gesproken over ‘frustratietolerantie’ die samenhangt met ‘emotieregulatie’ en ‘impulscontrole’. Je ziet dat ook hier de executieve functies een rol van betekenis spelen.

Kort intermezzo

Om jezelf te kunnen verbeteren, moet je een veerkracht ontwikkelen om met teleurstellingen om te gaan. Deze psychologische veerkracht is het vermogen om constructief om te gaan met tegenslagen en die te gebruiken als kansen voor ontwikkeling.

 

Onderzoek (Reich e.a., 2010) toont aan: ruimte voor zelfsturing en een leerkracht die samen met de leerlingen zorgt voor uitdagende activiteiten, vormen een vruchtbare bodem voor groei van deze veerkracht (resilience). Het blijkt dat sterk leerkracht-gestuurde lessen een belemmerend effect hebben op de ontwikkeling van deze psychologische veerkracht.

VOORBEELD - INFORMATIEF EN MOTIVEREND

Juf Christina wil het weleens zelf uitproberen. De theorie kan makkelijk worden opgeschreven en het lijkt vaak allemaal zo eenvoudig. Maar Christina heeft al enige jaren onderwijservaring: ze vindt de praktijk soms weerbarstiger en complexer dan in eerste instantie gedacht.

 

Ze gaat er eens goed voor zitten. Hoe kan ze zichzelf en haar leerlingen ervan overtuigen dat deliberate practice werkt? Ze wil de leerlingen stimuleren om deze leervorm toe te passen, want daar gaat het uiteindelijk om. Als de kinderen in de gymzaal zijn, is hun verwachting: bewegen. Daarom probeert Christina haar instructie altijd zo kort en bondig mogelijk te geven. Wat ze nu wil uitproberen, kost meer tijd en uitleg. Het lijkt haar dan ook verstandig die uitleg in de klas te geven en de werkvorm goed voor te bereiden.

 

Christina introduceert de lesactiviteit door te zeggen dat ze van een collega heeft gehoord over een wat andere manier van leren. De collega is er enthousiast over, omdat die leervorm voor haar groep zo goed werkt. Christina voegt eraan toe: ‘En ik ben iemand die graag beter wil worden in het lesgeven. Dit zou een manier kunnen zijn waardoor ik een nog betere juf word en waardoor jullie nog beter gaan leren. Ik vertel jullie hoe het in zijn werk gaat.’

 

Christina geeft uitleg over deliberate practice. ‘Je moet goed weten wat je wilt leren. Wat lukt nog niet? Je krijgt feedback van elkaar en van mij. Het gaat om concentratie. En je blijft herhalen en proberen tot je het kunt.’ In het motiverende deel van de instructie vertelt ze dat de invloed van inspanning op leersucces vaak onderschat wordt. Ook benadrukt ze dat frustratie en verwarring betekenen dat je bezig bent met een nuttige oefenactiviteit. Ze maakt de vergelijking met de leerkuil. Op de bodem van de kuil ervaar je vaak gevoelens van onvermogen: het lukt niet en ik kan het niet.

 

Haar inleidende praatje voor vandaag sluit ze af met een ‘zeggen-is-geloven-werkvorm’: de leerlingen schrijven een brief aan een andere leerling waarin ze deliberate practice aanraden.

Progressiegericht handelen

Progressiegericht handelen met accenten op eigenaarschap, betrokkenheid en het vergroten van de motivatie gaat hand in hand met zelfsturend leren, waarbij een verschuiving is te constateren naar meer focus op leren in plaats van op prestaties. Inzetten op een meer formatieve manier om een leerproces te begeleiden lijkt logisch: dit gaat samen met een groter gevoel van eigenaarschap, met positieve effecten op de intrinsieke motivatie (Dochy e.a., 2016).

 

Het blijft natuurlijk nodig dat iedereen ‘op zijn niveau’ wordt aangesproken. Of anders gezegd: op maat – op progressie gericht.

VOORBEELD - GEWOON MEESPELEN

Monica, Astrid, Jos, Mohammed en Nicole zitten in groep 3 en doen een lummelspel. Nu het kerst is geweest, kent juf Marion haar leerlingen al aardig. De kinderen weten wat ze aan haar hebben: de juf is van structuur, duidelijkheid en overzicht. Ze vinden dat prettig.

 

Spelactiviteiten zijn voor bepaalde kinderen een serieuze uitdaging, zo weet Marion inmiddels. Maar vandaag wil ze zichzelf eens echt uitdagen. Ze heeft een uitdagend, en niet alleen op beweegniveau, groepje gemaakt om een lummelspel te spelen.

 

Monica heeft een looprek, voor haar balans. Astrid heeft een autismespectrumstoornis en vindt het lastig iets samen met anderen te doen. De afgelopen weken heeft Astrid samen met haar maatje regelmatig een bal overgerold; ze zat dan op een matje naast andere kinderen die staand op een matje aan het overgooien waren. Zitten geeft Astrid veel meer rust en de bal komt rollend ook niet zo snel. Jos heeft veel moeite met bewegen. ‘Bewegingsonhandig’, zou Marion het noemen. Jos heeft een traag handelingstempo; het lijkt alsof hij heel veel nadenkt als hij beweegt. Mohammed is een goede beweger met zijn eigen uitdagingen; hij heeft ADHD en ‘stuitert’ op bepaalde momenten alle kanten op. Nicole is het maatje van Astrid; ze gaan prima samen. Juf Marion had ook graag het maatje van Mohammed in deze groep gehad, maar dat zou het wisselen ingewikkeld maken en dat wil ze vandaag nog niet. Het zou mooi zijn als ze met elkaar deze activiteit op gang kunnen houden.

 

Marion heeft ervoor gekozen om vijf matten neer te leggen in de vorm van de vijf ogen van een dobbelsteen. Steeds zitten twee leerlingen tegenover elkaar. Ze rollen een bal over, langs de mat waarop de afpakker zit. Door het spel zittend te spelen, kan Monica ook ‘gewoon’ meespelen. Dit vindt ze heerlijk, want Monica wil gewoon meedoen met de anderen en niet anders zijn. De kinderen gaan lummelen. Twee tweetallen rollen elk een bal naar elkaar over. Eén lummel in het midden moet proberen een van de twee ballen te pakken. Vijf keer overspelen is een punt voor de balbezitters, één keer pakken is een punt voor de lummel. Wie heeft als eerste drie punten?

 

Jos krijgt een tikstok – de helft van een zwembadbuis – in zijn hand. Hij krijgt hierdoor één superlange arm. Hij hoeft de bal alleen maar aan te raken voor een punt. Mohammed is een goede beweger, maar ook snel verveeld. Marion denkt: door hem een kaatsplank te geven, kan ik twee vliegen in één klap slaan. Voor Mohammed is dit nieuw en dus interessant; het vraagt wel het een en ander van zijn vaardigheid. Hij moet zijn best doen om het te laten lukken. Hij heeft nu een serieuze uitdaging. Elke keer als de bal wordt gespeeld, moet hij die gericht en met voldoende tempo direct terugspelen langs Jos. Verder moet Mohammed goed opletten, want Jos maakt af en toe een 'schijnbeweging’: hij doet net alsof hij alleen op de andere bal let. Mohammed is gefocust om het te laten lukken: Jos mag met die lange grijparm niet steeds Mohammeds bal aanraken. Astrid en haar maatje Nicole hebben samen een ritme van overrollen gevonden; deze herhalende beweging vinden ze prettig. Dat Jos af en toe de bal tikt, maakt ze weinig uit.

Interessant?

Wil je meer vergelijkbare artikelen lezen? 
Schrijf je dan in voor de THEMA - Kennislink.

Reactie schrijven

Commentaren: 0